maandag 8 november 2021

Gezelle in context: taal, macht en identiteit (Julien Vermeulen)

De herwerkte uitgave van mijn biografie over Amaat Vyncke is zowat rond. De laatste jaren ging dit gepaard met veel studiewerk en bibliotheekbezoek. Mijn blog lag dus volledig stil. De Guido Gezellekring gaf onlangs een nieuw boek uit ‘Gezelle in context: taal, macht en identiteit’, geschreven door Julien Vermeulen, een erudiet Gezellekenner. Vermeulen schreef ook ‘Guido Gezelle, een vakman in de Kortrijkse binnenstad’ (2015). 

Enkele kritische opmerkingen over dit nieuw werk. Ook hier zal blijken dat nog niet alles gezegd is over de correspondentie tussen Amaat Vyncke en Guido Gezelle en dat er nog heel wat te vertellen valt over de zoeaven.

Zoals ook de titel zegt, bekijkt Julien Vermeulen Gezelle hier in de context van taal, macht en identiteit. Het is een indrukwekkende analyse geworden, grondig gedocumenteerd. Op enkele punten is die visie toch te beperkt omdat de vergelijking vooral gebeurt versus de huidige context. We zien dan Gezelle met een bekrompen tunnelvisie, eenzijdig gericht naar het eigen gelijk, naar de eigen visie van een ideale wereld, met standpunten die we vandaag belachelijk en zelfs schandalig vinden. We gaan dan echter te gemakkelijk voorbij aan het feit dat het soms gaat over standpunten die toen algemeen aanvaard waren binnen de maatschappij waarin Gezelle leefde of die gelijkaardig, en soms zelfs extremer, maar tegengesteld waren binnen de kring van zijn tegenpolen. Die nuance ontbreekt op enkele plaatsen.

Graag wil ik hiervan enkele voorbeelden geven. Bij de analyse van Gezelles gedicht “Het Vlaamse Volk” (1893) wijst Vermeulen naar Gezelles reflectie aan de veertiende-eeuwse Zannekin en zijn revolutionaire Kerels en de metaforen van het zelfbeschikkingsrecht. Het is een beeld dat zeker al twintig jaar populair is binnen de vriendenkring van Gezelle, een beeld dat we vooral aan Hugo Verriest kunnen toeschrijven, aan zijn beroemde toespraak “Eertijds” (1872), die mee aan de basis lag van de blauwvoeterie en de Vlaamse (katholieke) studentenbeweging.

Gezelle was inderdaad een ultramontaan. In die tijd was het ultramontanisme een dominerende strekking bij de katholieken. “’t Jaer 30”, de populaire spreekbuis van het strijdend West-Vlaams ultramontanisme, zag zijn oplage stijgen tot meer dan 2.000, ruim het dubbele van de twee liberale tegenhangers samen en had vooral hoorlezers zodat tot 50.000 personen werden bereikt. In zijn extreme vorm stelde het inderdaad de grondwet ondergeschikt aan het kerkelijk gezag, een visie die niet alleen gedeeld werd door geestelijken zoals gesuggereerd (“Net als andere conservatieve geestelijken ...” p. 351). Concreet vormde dit een ernstig gewetensprobleem voor het afleggen van de grondwettelijke eed, een eed van trouw aan de Belgische, liberale grondwet. Het tijdschrift “La Croix” van de radicaal-ultramontanen trok de toelaatbaarheid van deze eed in twijfel en stuurde zelfs aan op de niet-deelname van de katholieken aan de verkiezingen. In de Syllabus Errorum, bijvoegsel van de encycliek Quanta Cura (1864) en handvest voor het ultramontanisme, noemde de paus zelf het socialisme en het liberalisme dwalingen. Joseph de Hemptinne en architect Jean Bethune die nagenoeg zeker waren van hun verkiezing, hebben zelfs geweigerd om zich kandidaat te stellen op de katholieke lijst.

Vandaag zijn deze geloofsvisies opgelegd door “Rome” inderdaad volledig achterhaald maar we vergeten al te gemakkelijk dat hun opponenten er even radicale visies op na hielden, visies zogezegd steunend op wetenschappelijk bewezen feiten maar die in feite extreem racistische waren en waarvan eveneens al lang bewezen is dat ze flagrant onjuist zijn. Neem nu het voorbeeld van prof. Houzé, als fysisch antropoloog verbonden aan de ULB, liberaal en vrijdenker, iemand waarvan je zou verwachten dat hij toch een zekere kritische ingesteldheid vertoont bij het formuleren van zijn conclusies. Prof. Houzé hield zich o.a. bezig met cranologie, met het meten van schedels grotendeels opgestuurd door de Belgische ontdekkingsreizigers in het toekomstige Kongo. Uit die metingen concludeerde hij dat de zwarte Afrikanen geestelijk op hetzelfde niveau stonden als de Neanderthalers, zelf al was de schedelinhoud van het stamhoofd Lusinga groter dan die van de gemiddelde Europeaan. Hij twijfelt zelfs aan de mogelijkheid van de Centraal-Afrikaanse volkeren tot enige vorm van civilisatie. Volgens Houzé was de lichaamsbouw van de Vlaming gelijkaardig aan die van een Afrikaan en dus plaatste hij de Vlaming ook op dezelfde hoogte als de Neanderthaler1. Hij verklaart zelfs het katholieke stemgedrag (verkiezingen 1884) en de verdediging van de Vlaamse taal door een fysieke en psychische gebrekkigheid. Het is dan ook niet te verwonderen dat Houzé ooit het lijk van ‘Coco’ Amadou, een Senegalese prostituee gestolen heeft uit het mortuarium omdat ze een passende illustratie vormde van zijn theorieën2. Tja, als er vandaag in ons land openlijk kritiek komt op sommige vormen van racisme (meestal terecht) is het dikwijls dezelfde ULB die hier het voortouw in neemt.

Bij de (pauselijke) zoeaven vinden we enkele foutieve beweringen. De stelling dat de naam zou bedacht zijn door aartsbisschop Xavier de Mérode, lijkt me ongeloofwaardig.

1860, de Kerkelijke Staat wordt bedreigt en de ervaren legerleider de Lamoricière wordt opperbevelhebber van de pauselijke troepen. Hij heeft meer soldaten nodig. Het reguliere pauselijke leger wordt aangevuld met vrijwilligers, o.a. het “bataillon des tirailleurs pontificaux franco-belges”, naast bataljons van andere nationaliteiten Oostenrijkers, Ieren (Sint Patricksbataljon), … de Lamoricière was vanaf 1833 in Noord-Afrika opgeklommen tot generaal (1840) bij de Franse zoeaven en had ook hun uniform ontworpen. In Frankrijk is hij minister van oorlog geworden maar hij wordt na de staatsgreep van de latere Napoleon III in 1853 verbannen. In 1860 wordt hij o.a. door de Mérode, die met de Lamoricière heeft samengewerkt in Noord-Afrika, overtuigd om het pauselijk leger te leiden. Het Frans-Belgische tirailleurs-bataljon staat onder leiding van L. de Becdelièvre, die gevochten heeft in de Krimoorlog. Het is daar dat de internationale reputatie van de (Franse) zoeaven gevormd werd. Becdelièvre besliste om zijn eenheid een uniform te geven dat sterk gelijkt op het uniform van de Franse zoeaven zodat ze in de volksmond al vlug de naam pauselijke zoeaven kregen.

Na de nederlaag van Castelfidardo wordt het leger ontbonden en de vrijwilligers naar huis gestuurd. Begin 1861 wordt een nieuw vrijwilligersleger opgericht door samenvoeging van wat er nog rest van vrijwilligers aangevuld met nieuwe vrijwilligers met behoud van het zoeavenuniform en nu officieel met de naam Zuavi Pontifici. Zo zien we op blz. 66 de foto van Pauselijk Zoeaaf Pieter Laigniel, die reeds in 1860 terugkeerde na een kogelwonde. Stricto senso is hij nooit Pauselijk Zoeaaf geweest. In 1866 wordt de Mérode tot aartsbisschop benoemd nadat hij van 1860 tot 1865 (pro)minister van Oorlog is geweest.

Dat Vlamingen geen officier konden worden, klopt niet. Franstaligen van Vlaamse afkomst konden dit wel: Carlos d’Alcantara, Félix de Hemptinne, Ernest Kervin de Volkaersbeke, Charles d’Ursel (+ 1903 in Oostkamp) en Cornelius Rutten waren officier (onderluitenant). Uiteraard weinig in vergelijking met het aantal Brusselaars of het aantal Walen maar niet slecht in vergelijking met Nederland (een zestal officieren maar veel meer vrijwilligers dan Vlaanderen). Er zijn ook enkele West-Vlamingen die een gouden medaille ontvangen hebben: Emiel De Myttenaere van Heule, Lodewijk (Charles Louis) Haegebaert van Aartrijke, Jan Rebry van Izegem en Karel Duyck van Heule. Er zijn veel gewone medailles uitgereikt: alle deelnemers aan de slag van Mentana ontvingen de medaille “Fidei et Vertuti”en zij die 25 jaar later nog in leven waren, ontvingen een medaille “Bene Merenti” ongeacht de persoonlijke prestatie. De overlevende deelnemers van de slag van Castefidardo en van de veldtochten uit die periode ontvingen allen de medaille “Pro Petri Sede”.

Bij de kledij wordt de rode fez vermeld. Waarschijnlijk wordt hier de chechia bedoeld (een rode vilten muts met kwast) maar die was bij de pauselijke zoeaven een zeldzaamheid. De chechia behoorde wel tot de standaarduitrusting van de Franse zoeaven.

De nieuwe vrijwilligers kwamen inderdaad toe in Civita Vecchia maar ik denk dat ze van hier eerst naar Rome trokken (met de trein) om pas vandaar te vertrekken naar de garnizoensplaatsen.

Van het kleengedicht ‘Vincke, Vincke, Vincke…’ heeft Vermeulen jammer genoeg alleen het manuscript maar niet de verstuurde kaart (V…, V…, V… …) gelezen noch de opname in ‘Nagelaten dichtwerk’ (Vyncke, Vyncke, Vyncke …) geraadpleegd. Uit de notities op de verstuurde kaart blijkt dat het slechts gaat over één boek met voorspellingen i.v.m. pausen o.a. Pius IX (Crux de Cruce) en Leo XII (Lumen in caelo).

Dat alles belet niet dat Gezelle-expert Julien Vermeulen een schitterend werk heeft afgeleverd. Guido Gezelle wordt er doorgelicht tot op het bot, zijn denkwereld bepalend voor zijn dichtwerk wordt er minutieus weergegeven. Alleen mogen we niet vergeten dat die oude en verouderde opvattingen toen niet uitzonderlijk waren.

1Couttenier Maarten, Congo tentoongesteld – Een geschiedenis van de Belgische antropologie en het museum van Tervuren (1882-1925), co-uitgave acco-KMMA Leuven, 2005

2De Standaard, 17/11/2018